
Jurisprudentie
AT0504
Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406512/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406512/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 juni 2004, kenmerk BM/2004/7678, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Minkcon B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een nertsen- en eendenhouderij op het perceel Drosteweg 14 te Putten, kadastraal bekend gemeente Putten, sectie D, nummer 2542. Dit besluit is op 25 juni 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200406512/1.
Datum uitspraak: 16 maart 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Leeuwarden,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2004, kenmerk BM/2004/7678, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Minkcon B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een nertsen- en eendenhouderij op het perceel Drosteweg 14 te Putten, kadastraal bekend gemeente Putten, sectie D, nummer 2542. Dit besluit is op 25 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 augustus 2004 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2004.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. K. van der Woud, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen de mogelijke aanvoer van pups van nertsen van buiten de inrichting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de mogelijke aanvoer van pups van nertsen van buiten de inrichting wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat de aangevraagde stalcapaciteit niet in verhouding staat tot het aantal aangevraagde dieren en dat derhalve in de vergunning ten onrechte het maximaal aantal te houden pups niet is vastgelegd. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2.999 fokteven van nertsen in een Groen Labelstalsysteem met nummer BB 94.02.013. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 1.400 ouderdieren van vleeseenden.
2.4. Appellante heeft gesteld dat in de vergunning ten onrechte het maximaal aantal te houden pups niet is vastgelegd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat in de inrichting, gelet op de capaciteit van het aangevraagde en vergunde stalsysteem, een groter aantal fokteven van nertsen en pups kan worden gehouden dan is aangevraagd. Appellante heeft verder aangevoerd dat door verhoging van de pupworpaantallen en de mogelijke aanvoer van pups van buiten de inrichting, het aantal pups dat in de inrichting zal worden gehouden, en daarmee de totale ammoniakemissie van de inrichting, mogelijk hoger is dan waarvan verweerder is uitgegaan.
2.4.1. Vaststaat dat de van de inrichting afkomstige ammoniakemissie beoordeeld dient te worden aan de hand van de Interimwet ammoniak en veehouderij en de bijbehorende Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uitvoeringsregeling). De Uitvoeringsregeling gaat wat betreft de bedrijfsomvang uit van het aantal in de inrichting gehouden fokteven. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 november 1999, inzake nr. E03.97.0412, AB 2000, 115, heeft overwogen blijkt uit de toelichting van de Uitvoeringsregeling dat in de emissiefactor voor de fokteven de bijbehorende pups betrokken zijn. Gelet hierop is verweerder, bij de bepaling van de totale door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie, terecht uitgegaan van het aangevraagde aantal van 2.999 fokteven van nertsen. Dat de pupworpaantallen in de onderhavige inrichting als gevolg van verbeteringen in de bedrijfsvoering in de loop der jaren groter zijn geworden en voorts de capaciteit van het stalsysteem het houden van een groter aantal dan het aangevraagde aantal nertsen toelaat, kan daaraan, wat daarvan ook zij, naar het oordeel van de Afdeling niet afdoen. Wat de mogelijke aanvoer van pups van buiten de inrichting betreft, wijst de Afdeling er nog op dat dit, blijkens de stukken, niet is aangevraagd en ook niet is vergund.
2.5. Appellante vreest onaanvaardbare geluidhinder. Zij heeft betoogd dat in voorschrift 4.1.1 voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode ten onrechte een geluidgrenswaarde is gesteld die hoger is dan de richtwaarde die geldt op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Appellante heeft voorts betoogd dat niet is gebleken van de noodzaak van de in de voorschriften 4.1.4 en 4.1.5 ten aanzien van het laden van mest gegeven ontheffing van de in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode tot een maximum van twaalf dagen per jaar en een geluidniveau van 60 dB(A).
2.5.1. Ingevolge voorschrift 4.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de binnen de inrichting aanwezige dieren, werkzaamheden binnen de inrichtingen en/of door de in de inrichting aanwezige machines, installaties en transportmiddelen, ter plaatse van de op de situatietekening (bijlage 2 bij de vergunning) aangegeven beoordelingspunten niet meer bedragen dan 45 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.4, voorzover hier van belang, is voorschrift 4.1.1 niet van toepassing op het laden van mest en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voorzover dit plaatsvindt in de dagperiode met een maximum van 12 dagen per jaar.
Ingevolge voorschrift 4.1.5, voorzover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de incidentele activiteiten zoals genoemd in voorschrift 4.1.4, op de in voorschrift 4.1.1 genoemde beoordelingspunten niet meer bedragen dan 60 dB(A) in de dagperiode.
2.5.2. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Putten - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen.
In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en waarvan de kwalificatie van de omgeving door appellante niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Op grond van paragraaf 5.3 van de Handreiking kan ontheffing van de geldende geluidgrenswaarden worden verleend voor - in de aanvraag en de vergunning zo nauwkeurig mogelijk vermelde - regelmatige en incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie.
2.5.3. Uit de systematiek van de Handreiking volgt dat de daarin genoemde richtwaarden gelden ter plaatse van geluidgevoelige objecten. De door verweerder in voorschrift 4.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de dagperiode van 45 dB(A), geldt echter niet ter plaatse van geluidgevoelige objecten, maar ter plaatse van de op de bij het bestreden besluit behorende overzichtskaart (bijlage 2) ingetekende beoordelingspunten 1, 2 en 3 die zijn gesitueerd in het open veld. Door verweerder is aannemelijk gemaakt dat deze geluidgrenswaarde van 45 dB(A), geldend ter plaatse van de genoemde beoordelingspunten, overeenkomt met een geluidgrenswaarde van circa 39 dB(A) ter plaatse van het verder weg gelegen geluidgevoelige object, een woning van derden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1.1. neergelegde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de dagperiode toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.
2.5.4. Ten aanzien van appellantes bezwaar met betrekking tot de noodzaak van de wat het laden van mest betreft gegeven ontheffing van de geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dagperiode tot een maximum van twaalf dagen per jaar en een geluidniveau van 60 dB(A), overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de bij het bestreden besluit behorende bijlage 3, waarin de resultaten van een indicatieve berekening van het als gevolg van het in werking zijn van de inrichting veroorzaakte geluidniveau zijn vermeld, bedraagt het door het laden van mest veroorzaakte geluidniveau ter plaatse van beoordelingspunt 3 circa 60 dB(A). Voorts staat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende vast dat het laden van mest op 10 tot 12 dagen per jaar plaatsvindt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts door verweerder, in het kader van zijn belangenafweging omtrent de ontheffing, vastgesteld dat het nemen van geluidreducerende maatregelen in dit geval onmogelijk is, dat het laden van mest elementair is voor de bedrijfsvoering en dat dit slechts plaatsvindt in de dagperiode.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder als gevolg van het laden van mest in de dagperiode niet behoeft te worden gevreesd.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005
154-431.